De onthoofding van Joannes Christiaens (22 jaar jong) op 7 april 1846 en de betrokkenheid van Franciscus Six, een voorzaat.
Pierre Francois Six (Kuurne 25/04/1806 - 20/03/1858), gehuwd met Marie Thérèse Vandekerkhove (Lendelede 1809 - 8/8/1858 Kortrijk), was een zoon van Petrus Franciskus Six en Maria Josepha Bultinck.
Petrus Franciskus Six was de grootvader van mijn betovergrootvader.
Uit De Leiegouw, jaargang 60 - 2018:
De vierde onthoofding met de guillotine in Kortrijk vond plaats op 7 april 1846.
Die dag werd er op de Grote Markt van Kortrijk om 12 uur de 22-jarige Ioannes (alias Jean) Christiaens uit Waregem onthoofd.
De gebeurtenissen die daaraan voorafgingen, waren als volgt: op 1 januari 1846 liet Constantin Vandermersch, burgemeester van Rollegem en hoofd van de plaatselijke politie, in een proces-verbaal noteren dat op het kerkplein van Rollegem het gerucht de ronde ging dat een knecht van de pachthoeve
van Louis Ghequiere bij zijn terugkeer na de hoogmis op de hoeve in de keuken veel bloed had aangetroffen.
Met enkele andere personen was de veldwachter onmiddellijk naar de hoeve gegaan en vond daar op de oever van de hoevewal het lijk van de S2-jarige Catherine Ghequiere, zus van Louis.
Haar hoofd was fel gekwetst en in de hoevekeuken waren overal bloedvlekken. Er lag ook een blaaspijp waarmee zij leek te zijn doodgeslagen.
De 65-jarige François De Munck, de dichtste buurman van de hoeve, had tijden de hoogmis een man door de velden zien lopen ( tijdens zijn verhoor door onderzoeksrechter Joos op 7 januari 1846 maakte hij hiervan geen gewag
meer ) en de 23-jarige Sidonie Pauwels had geschreeuw gehoord toen ze omstreeks kwart na tien voorbij de hoeve liep. Van de dader(s) was er geen spoor.
Burgemeester Vandermersch maakte zijn proces-verbaal over aan het parket van Kortrijk, dat nog diezelfde dag een gerechtelijk onderzoek verkreeg van onderzoeksrechter Eugène Joos.
In aanwezigheid van de Procureur des Konings van Kortrijk en een griffier van de rechtbank van eerste aanleg in Kortrijk startte die onderzoeksrechter zijn gerechtelijk onderzoek op de hoeve Ghequiere. In de hoevekeuken zag hij tussen de haard en het buitenraam een bloedplas.
Ook één van de poten van de zitbank was met bloed bespat. Wat verder zag hij op de vloer een bloedspoor van de haard in de keuken tot aan het washuis. Het leek aangebracht door een bloedend lijk dat over die vloer was gesleept. In het washuis was er geen bloed te vinden, maar wel op de onderste trap van de achterdeur naar de wal achter de hoeve.
Op de oever van de wal lag het lijk van Catherine Ghequiere. Het was door een buurman uit de wal gehaald. Haar kleren waren doornat en haar hoofd en het gezicht waren zwaar gekwetst.
Omdat het donker begon te worden, gaf de onderzoeksrechter aan arts De Iaeghere en chirurgijn De Co ene, die vanuit Kortrijk met hem waren meegekomen, de toestemming om het lijk naar de grote kamer (salon) van de hoeve te brengen en het pas de volgende dag te schouwen.
De onderzoeksrechter zelf verhoorde die dag nog de 49-jarige ongetrouwde hoevepachter Louis Ghequiere. In zijn slaapkamer toonde die hem het opengeschoven vensterraam dat met een ijzeren staaf was geschoord en waarlangs de moordenaar het woonhuis was ingekropen.
In diezelfde slaapkamer wees hij de onderzoeksrechter op een houten koffer waar op het deksel bloedvlekken voorkwamen. Bij de vermoedelijke poging tot braak was de lip van het kofferslot geplooid.
Ghequiere wees er de onderzoeksrechter ook op dat de moordenaar zijn bed had doorwoeld en daarbij waarschijnlijk geld zocht.
Van zijn slaapkamer stapte Louis Ghequiere met de onderzoeksrechter naar de slaapkamer van Catherine Ghequiere en toonde er een klein kastje dat open stond en waarin een doosje stak waarin ze koperen munten bewaarde om aan de armen uit te delen. Het doosje was leeg.
In diezelfde slaapkamer toonde hij een tweede kast waarin ze een beurs met geldstukken en haar goudenwerk bewaarde.
Ook die waren verdwenen. Ghequiere wees er de onderzoeksrechter ook op dat ook het bed van zijn zus was doorwoeld en leidde de onderzoeksrechter naar de voutekamer, waar het bed ook was doorwoeld en een deur van een kast was afgekraakt.
Ten slotte maakte Ghequiere er de onderzoeksrechter op attent dat hij bij zijn thuiskomst had vastgesteld dat in de grote kamer, waar op dat ogenblik het lijk van Catherine Ghequiere was opgebaard, alle kastdeuren en de laden van een commode openstonden.
Hij wist echter niet of er daaruit iets was gestolen.
Zijn zus had hem ooit verteld dat ze Ioannes ('Sisken') Messiaen uit Waregem eens tijdens de hoogmis in haar slaapkamer had betrapt. Messiaen had eerder een jaar bij hem gewerkt en was daarna voor meerdere diefstallen gestraft.
Daarom vermoedde Ghequiere dat die Messiaen iets te maken had met de diefstal en moord op zijn zus. De onderzoeksrechter verhoorde die dag verder nog kort de douaneambtenaar Philippe Delguste en de landbouwer Florimond Delannoy die, op eigen initiatief, de voetsporen van de vermoedelijke dader gevolgd hadden tot in Rollegem-Knokke.
Naast die voetsporen vonden zij ook elk een stuk van vijf frank.
Op 2 januari 1846 zette de onderzoeksrechter zijn gerechtelijk onderzoek in Rollegem verder. Uit Kortrijk bracht hij de landmeter Henri Ionckheere mee, die hij opdracht gaf om onmiddellijk een indelings- en liggingsplan van de hoeve Ghequiere te tekenen.
Daarbij werd nauwkeurig aangegeven waar de moordenaar het woonhuis van de hoeve Ghequiere was ingeklommen, waar hij de moord op Catherine Ghequiere had gepleegd, waar hij Catherine Ghequiere in de hoevewal had geduwd, waar hij de
gelddiefstallen had gepleegd en welke weg hij na zijn gruweldaad volgde. Samen met de veldwachter van Rollegem, de douaneambtenaar Delguste en de landbouwer Delannoy volgde de onderzoeksrechter intussen de voetsporen van de vermoedelijke dader tot dat niet meer mogelijk was.
Onderweg noteerden zij de namen van al diegenen die dag voordien iemand omstreeks 11 uur hadden zien voorbijlopen. De 19-jarige weefster Co lette Herpoel, die nog als dienstbode op de hoeve Ghequiere had gewerkt, zag die dag rond 11 uur een jonge man voorbijlopen op zijn blote voeten, met een vuile blauwe kiel, een pet op zijn hoofd, een stok op zijn rug waaraan een pakje hing in een vuile neusdoek en zijn schoenen hangende op zijn borst.
Zij herkende hem als Joannes Christiaens, die op de hoeve Ghequiere werkte toen zij daar ook werkte. Zij had hem toegeroepen dat hij moest oppassen dat hij geen koude voeten kreeg. Hij had hierop angstig geantwoord ken doen, ken doen, zonder naar haar te kijken. Intussen maakte de pleistergieter Pieter Delannoy uit Kortrijk in Rollegem-Knokke een afdruk van het spoor van de rechter- en de linkervoet van de vermoedelijke moordenaar en Delguste en Delannoy toonden de plaats waar zij de vorige dag een vijffrankstuk vonden.
Terwijl de onderzoeksrechter zijn onderzoek voerde, deelden twee politieagenten uit Kortrijk hem mee dat een jonge man in een vuile blauwe kiel de vorige namiddag in Kortrijk een nieuwe kiel en een nieuwe neusdoek kocht in de winkel van François Huysentruyt en daarna onmiddellijk naar Waregem trok. Omdat de onderzoeksrechter ervan overtuigd was dat deze man Ioannes Christiaens was, gaf hij zijn signalement meteen door aan de parketten van Kortrijk, Gent en Dendermonde en aan de politiecommissarissen van Kortrijk en Waregem. Intussen onderzochten arts Guillaume Dejaeghere en chirurgijn Franciscus De Coene het lijk van Catherine Ghequiere. In hun verslag schreven ze dat Catherine met de gevonden vuurschop en de twee blaaspijpen hard op haar hoofd, gezicht en borstkas was geslagen. Haar hoofd en gezicht waren hierdoor sterk verminkt, haar borstbeen en haar ribben waren gebroken. Ze was aan die gruwelijke slagen overleden.
Een veldwachter uit Waregem arresteerde Joannes Christiaens op 3 januari in het gemeentehuis in Waregem en liet hem onmiddellijk opsluiten in de gevangenis in Kortrijk.
De onderzoeksrechter ondervroeg Christiaens nog diezelfde dag en die bekende spontaan dat de correctionele rechtbank van Kortrijk hem al tweemaal wegens diefstal strafte: een eerste keer op 11 december 1843 met een gevangenisstraf van drie maanden en een tweede keer op 5 juli 1844 met een gevangenisstraf van tot 18 maanden.
(Volgens het informatie blad in zijn strafdossier werd hij ook op 1 februari 1844 wegens diefstal veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, zij het dan onder de naam van Joannes Messiaen.)
De laatste gevangenisstraf zat hij volledig uit in de Sint - Bernardusgevangenis in Hemiksem (provincie Antwerpen). Daar werd hij op zaterdagmorgen 27 december 1846 ontslagen met maar vijf frank op zak.
Hij trok naar Waregem, waarbij hij onderweg in een gracht sukkelde en om middernacht kletsnat aankwam op de hofstede van een oom aan moederszijde. Die oom liet hem in zijn woonhuis zijn klederen drogen, gaf hem wat eten en liet hem op zondag 28 december de hele dag op zijn hofstede verblijven.
In de nacht van 29 december sliep hij stiekem in het kafkot van Petrus Van Dorpe, een tweede oom aan moederszijde. Op dinsdag 30 december 1846 liep hij in de richting van Zulte van de ene naar de andere parochie en sliep uiteindelijk in een schuur.
Op woensdag 31 december 1846 stapte hij naar Kortrijk en bezocht er de 40-jarige werkman Petrus Franciscus Six, die hij nog kende van de gevangenis in Kortrijk. Hij deelde er met Six en zijn echtgenote Marie Therese Vandekerkhove het middagmaal en stapte in de vooravond naar de pachthoeve van de Louis Ghequiere in Rollegem.
Daar kende hij heel goed het open en toe want hij had er 18 maanden gewerkt en gewoond als knecht.
In het donker slaagde hij er dan ook gemakkelijk in om de hoeve binnen te dringen en in een schuur de nacht door te brengen. De hoevehonden hadden toen wel geblaft, en in de schuur waren toen ook enkele personen komen kijken, maar ze hadden hem niet gezien.
Op Nieuwjaardag 1846 wachtte hij rustig tot alle inwoners, met uitzondering van Catharine Ghequiere, naar de hoogmis van 10 uur vertrokken waren. Toen dat het geval was kwam uit de schuur en stapte naar het woonhuis met de bedoeling er zoveel mogelijk geld te stelen.
Nadat hij tevergeefs geprobeerd had om de voordeur te openen, kroop hij via het vensterraam van de slaapkamer van Louis Ghequiere het woonhuis binnen, deed er zijn schoenen uit en ging op zijn blote voeten naar de slaapkamer van Catherine Ghequiere. In een kastje vond hij daar een doosje met koperen munten die hij allen in zijn broekzakken stak.
Hij liet daarbij spijtig genoeg enkele kopermunten op de grond vallen, wat Catherine Ghequiere hoorde.
Plotseling kwam Catherine Ghequiere de slaapkamer van haar broer binnengestormd en vroeg hem wat hij daar deed. Toen hij antwoordde dat hij geld nodig had, zei ze dat zij geen geld had en greep hem hardhandig vast in zijn hartstreek.
Hij reageerde met een vuistslag op haar voorhoofd, waardoor zij op de grond viel en haar muts afviel. Omdat zij meteen recht sprong en naar de keuken liep, waar ze aan een vensterraam hard om hulp schreeuwde, volgde hij haar tot in de keuken, nam er een vuurschop uit de haard en sloeg ermee op haar hoofd tot zij buiten westen op de grond viel.
Haar hoofd viel tegen de poot van de zitbank. Hij keerde terug naar de slaapkamer van Louis Ghequiere, probeerde er met zijn handen een koffer te openen, maar slaagde daar niet in. Hij keerde terug naar de slaapkamer van Catherine Ghequiere, nam uit het kastje waar hij eerder de koperen munten had gevonden, de stukken van één en twee frank die daar bloot lagen, en uit een andere kast een beurs met meerdere stukken van vijf frank.
Hij stak de muntstukken en de beurs in zijn neusdoek die hij had opengelegd op vloer van de slaapkamervloer en maakte er een pakje van.
Hij keerde terug naar de keuken en zag dat Catherine Ghequiere nog leefde. Bang dat zij hem zou aangeven, sloeg hij haar meerdere keren met de twee blaaspijpen die hij in de keuken vond, tot ze geen teken van leven meer gaf.
Vervolgens ging hij naar de grote kamer van het woonhuis, trok er alle kastdeuren en laden open, maar nam er uiteindelijk niets weg omdat hij er geen geld vond. Dat was ook het geval voor de bedden van Catherine en Louis Ghequiere en het bed en de kast op de voutekamer.
Uiteindelijk sleepte hij het lijk van Catherine bij haar benen door de keuken en het washuis langs de buiten trap achter het woonhuis naar de hoevewal, waar hij het dumpte.
Detail van situatieschets van de moord in de pachthoeve van Louis Ghesquire, met in de keuken het bloedspoor van het lijk (aangeduid met g)
(Brugge, Rijksarcchief, R 82, 522, nr. 2378, strafdossier Christiaens)
Hij ging zijn schoenen halen in de slaapkamer van Louis Ghequiere, knoopte die op zijn borst vast en bond de neusdoek met het gestolen geld aan een stok die hij op zijn rug legde.
Via de achterdeur en de grote hoevepoort stapte hij op zijn blote voeten door velden en over grachten naar Rollegem- Knokke, waar hij de kasseiweg naar Walle nam en naar Kortrijk liep.
Onderweg ontmoette hij drie mannen die hij niet kende en één jong meisje dat hem herkende en riep dat hij moest oppassen dat hij geen koude voeten kreeg.
Hij had er geen weet van dat hij onderweg twee stukken van vijf frank verloor. Misschien waren ze uit zijn zakdoek gevallen wanneer hij zich bukte om zijn broek op te sloven om door de modder te stappen.
In een bakkerij in Rollegem-Knokke kocht hij een broodje dat hij onmiddellijk opat en in een kantine in de Doorniksewijk in Kortrijk dronk hij een druppel jenever.
In Kortrijk kocht hij een nieuwe blauwe kiel en stapte naar de woning van Franciscus Six, waar hij rond de middag aankwam.
Daar at hij twee kilo aardappelen die Marie Vandekerkhove, echtgenote van Six, voor hem klaarmaakte nadat hij ervoor betaald had. Rond 17 uur ging hij met Six en Vandekerkhove op herbergbezoek in de omgeving van de Brugstraat in Kortrijk en betaalde meerdere liters bier die ze samen opdronken.
Rond 21 uur ging hij naar de woning van Six, waar hij de rest van de nacht in een zetel doorbracht.
Op 2 januari 1846 stapte hij rond 14 uur naar Waregem en liet bij Six zowel zijn oude als zijn nieuwe kiel achter, omdat hij bang was dat mensen hem anders zouden herkennen. In Waregem sliep hij opnieuw bij zijn oom en kocht hij op 3 januari 1846 een paar klompen omdat hij door de kwetsuren aan zijn voeten zijn schoenen niet meer kon aandoen.
Hij verstopte zijn schoenen en de geldbeurs die hij in Rollegem had gestolen in een mesthoop in Waregem en trok naar het gemeentehuis in Waregem om er zijn papieren in orde te brengen. Daar hield de veldwachter van Waregem hem aan en bracht hem naar Kortrijk.
Het goudenwerk van Catherine Ghequiere had hij in Rollegem niet gezien en had hij dan ook niet weggenomen.
(Meerdere getuigen die Catherine Ghequiere goed kenden, verklaarden later dat goudenwerk allang niet meer droeg en dus hoogstwaarschijnlijk verkocht had.)
In de loop van de daarop volgende dagen verhoorde de onderzoeksrechter meerdere getuigen die bepaalde aspecten van dat verhaal bevestigden. Hij vergeleek toen ook de afgietsels van de voetafdrukken die hij in Rollegern-Knokke had laten maken met de blote voeten van Ioannes Christiaens en stelde vast dat ze overeenkwamen.
Christiaens bekende intussen ook dat hij al vroeger twee keer tijdens de hoogmis in de slaapkamers van Louis en Catherine Ghequiere was binnengedrongen om er geld te stelen. De eerste keer slaagde hij daarin, maar de tweede keer betrapte Catherine Ghequiere hem en gaf hem flink op zijn kop.
Omdat het parket vermoedde dat de oude kiel van Christiaens bloedvlekken bevatte die afkomstig waren van Catherine Ghequiere en dat Six en Vandekerkhove die kiel en een deel van het gestolen geld verstopt hielden, liet het de politie van Kortrijk bij hen een huiszoeking doen en enkele van hun buren verhoren.
De huiszoeking leverde niets op, maar uit het burenverhoor bleek dat Six en Vandekerkhove op 3 januari 1846 plotseling al hun schulden konden afbetalen en het nichtje van Marie Vandekerkhove, dat bij haar inwoonde, die dag een paar nieuwe kousen en paar nieuwe schoenen had gekregen.
Omdat zij hierdoor verdacht waren van medeplichtigheid, liet de onderzoeksrechter Six en Vandekerkhove op 8 januari 1846 aanhouden en opsluiten in de gevangenis van Kortrijk.
De raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg in Kortrijk besliste op 15 januari 1846 om Ioannes Christiaens, Petrus Six en Marie Vandekerkhove naar de Procureur-generaal van het Hof van beroep van Gent te verwijzen en op vordering van die Procureur-generaal besliste de Kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van beroep van Gent op 24 januari 1846 de verwijzing van Christiaens, Six en Vandekerckhove naar het Hof van Assisen van West-Vlaanderen.
Het Hof behandelde de strafzaak tegen Christiaens, Six en Vandekerkhove op 10 maart 1846. Daarbij verhoorde het Hof eerst de 35 getuigen die het Openbaar ministerie had opgeroepen en verleende vervolgens het woord aan het Openbaar ministerie en de Brugse advocaat Paul-Henri Van der Ghote,(Paul-Henri Van der Ghote (1818- ?): A. Van den Abeele, De Balie,p.184.) die zowel Christiaens, Six als Vandekerkhove verdedigde en van ambtswege was aangeduid.
Aan de jury werd vervolgens gevraagd of Christiaens opzettelijk en met voorbedachte raad Catherine Ghequiere gedood had en of hij daaropvolgend in haar woning met braak haar geld had gestolen. Daarnaast werd aan de jury gevraagd of Six en Van de Kerkhove door het verbergen van geld medeplichtig waren aan de gelddiefstal.
De jury antwoordde op alle vragen over Ioannes Christiaens positief en negatief op de vragen ten aanzien van Petrus Six en Marie Vandekerkhove.
Het Hof van Assisen van West-Vlaanderen stelde daarom nog diezelfde dag Six en Vandekerkhove op vrije voeten en veroordeelde Ioannes Christiaens tot de doodstraf op grond van artikel 296 (definitie van moord), artikel 302 (strafbepaling voor moord), artikel 304 (strafbepaling voor opzettelijke doodstraf direct voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door een andere misdaad of wanbedrijf), artikel 381, lid 4° (strafbepaling voor diefstal met inbraak of inklimming in een 'woning) en 384 (strafbepaling voor diefstal met inbraak of inklimming in een niet-woning) van het strafwetboek van 1810.
Het Hof hield daarbij rekening met het feit dat Christiaens een recidivist was en al driemaal wegens diefstal tot een gevangenisstraf was veroordeeld. Het bepaalde ook dat zijn onthoofding moest plaatsvinden op een openbaar plein in Kortrijk.
De executie van de Christiaens vond plaats op 7 april 1846 om 12 uur op de Grote Markt van Kortrijk. Volgens de pers vernam Christiaens pas op 6 april 1846 dat de Koning hem genade weigerde en dat men hem de dag daarna zou onthoofden. Toen hij die beslissing vernam, zuchtte hij eens heel diep, barstte daarna in tranen uit en kon een tijdje niets meer zeggen.
Samen met gevangenis aalmoezenier Van de Walle bad hij in de gevangeniskapel, at op de middag iets en een tijdje met kanunnik Lecocq bij wie hij de week voordien had gebiecht.
Van de Walle, Lecocq en een broeder van Barmhartigheid brachten samen met hem de nacht door en 's ochtends vroeg las kanunnik Lecocq een mis voor hem. Om vijf uur stapte hij met Van de Walle en Lecocq in een koets die hem naar Kortrijk bracht.
Daar kwam hij om 10 uur aan en woonde, nog in aanwezigheid van alle gevangenen, een mis bij in de kapel van de Kortrijkse gevangenis. Na die mis kwam de beul bij hem, schoor zijn nekhaar weg, sneed zijn halsboord af en zette hem op een kar die hem naar een schavot op de Grote Markt voerde.
Rond dat schavot stonden veertig soldaten om de grote menigte in bedwang te houden. Op het schavot omhelsde en kuste hij vurig het kruisbeeld dat gevangenisaalmoezenier Van de Walle hem aanreikte, vroeg hij de omstaanders publiekelijk vergiffenis voor zijn misdaden en liet hij de valbijl haar werk doen.
Of Christiaens zich op het einde van zijn leven werkelijk zo vroom gedragen heeft, valt niet meer te achterhalen. Misschien beschreven de katholieke kranten zijn eindgedrag als zodanig om hun lezers te behagen.
De Gazette van Brugge voegde aan zijn verslag over deze executie nog een pittig detail toe. Volgens deze krant takelde een zekere Jean Baptist Pisson uit Avelgem Joannes Christiaens in de gevangenis van Sint-Bernardus zo zwaar toe dat het Hof van Assisen van Antwerpen hiervoor Pisson in januari 1846 veroordeelde tot de doodstraf.
Pisson kreeg echter wel genade van de Koning voor die doodstraf. .. en dan nog wel op diezelfde dag dat de Koning zijn genade weigerde aan Christiaens! In het strafdossier van Joannes Christiaens is van de mishandeling van Christiaens in de Sint-Bernardus- gevangenis geen spoor terug te vinden en het valt ook niet meer te achterhalen of zijn advocaat Vanderghote dit feit heeft aangehaald in zijn pleidooien voor het Hof van Assisen van West-Vlaanderen of zijn verzoek tot genadeverlening bij de Koning.
Ref:
M. Dupont, Openbare terechtstellingen, p. 86.
Dit arrest is ook vermeld in Journal de Bruges, 24 januari 1846, p. 3. Zie ook: I. Rotthier, Nadere toegang tot het archief van het Hof van Assisen van Antwerpen (1811-1939 en rechtsvoorgangers (1795-1811), Brussel, 2002.
Brugge, Rijksarchief, R 82,55, nr. 2948 (arrest van 10 maart 1846 waarbij Christiaens veroordeeld werd tot de doodstraf, gevolgd door het P.V. van zijn executie) en 522, nr. 2378 (strafdossier Christiaens); Gazette van Brugge, 6 januari 1846, p. 3; 7 januari 1846, p. 4; 19 januari 1846, p. 3; 15 februari 1846, p. 2, 6 april 1846, p. 2 en 8 april 1846, p. 2; Journal de Bruges, 15 februari 1846, p. 3; Le Propagateur d'Ypres, 7 januari 1846, p. 2; Messager de Gand, 8 april 1846, p. 2 en 10 april 1846, p. 2.